1 de fiets aan de haak hangen (= stoppen met wielrennen)
2 een vrouw zonder man is als een vis zonder fiets (= feministische uitspraak)
3 fietsen zijn (= weg zijn, ervandoor zijn)
4 geef mijn fiets terug (= grapje om Duitsers te wijzen op de Tweede Wereldoorlog, toen er veel fietsen geconfisqueerd werden)
5 iets boven de tafel fietsen (= open kaart spelen met bedoelingen)
6 op díe fiets (= op die manier)
7 op een oude fiets moet je het leren (= lesmateriaal is zelden nieuw)
8 wat heb ik nou aan mijn fiets hangen? (= wat gebeurt er nu voor iets raars?)
Zeg het maar, Maarten